Het eerste centennium van de Eerste Wereldoorlog betekent ook de honderdste herdenking van een van de grootste humanitaire crises van de twintigste eeuw: de tragedie die door Armenen de Medz Yeghern (de Grote Misdaad) wordt genoemd en die over het algemeen bekend staat als de Armeense genocide of de Armeense kwestie.
Deze gewelddadige gebeurtenissen behoren tot de onbekende aspecten van de Eerste Wereldoorlog. De herdenkingen hebben geleid tot grootschalige en omstreden debatten, in Armenië en Turkije, maar ook wereldwijd. Voorbeelden hiervan zijn de erkenning van de gebeurtenissen in 1915 als genocide door Paus Franciscus, maar ook de zwaar uitgedrukte erkenning door de Duitse Bondspresident Joachim Gauck. Hij noemde de Armeense genocide niet alleen ‘een voorbeeld van de geschiedenis van massamoord, etnische zuivering en zelfs genocide die de 20ste eeuw op zo’n verschrikkelijke wijze hebben gekenmerkt’, maar sprak ook over Duitse medeplichtigheid (Mitschuld). De Turksfe regering, die tot de dag vandaag de slachtingen van Armenen weigert te erkennen als een genocide, regeerde met woede. De Armeense genocide blijft dus vandaag de dag een uiterst gepolitiseerde zaak.
Door Nicolaas A. Kraft van Ermel
Nicolaas A. Kraft van Ermel, MA is historicus en verbonden aan het Nederland-Rusland Centrum van de Rijksuniversiteit Groningen. Een versie van dit artikel verscheen eerder in het Engels als: Nicolaas A. Kraft van Ermel, ‘Perspectives from a Neutral State. Dutch Sources on the Question of the Armenian Genocide’, in: Elka Agoston-Nikolova e.a. ed., Unknown Fronts. The “Eastern Turn” in First World War History. Baltic Studies 17 (Groningen: Instituut voor Noord- en Oost-Europese Studies 2017) 79–100.
Deze politisering heeft gevolgen voor de historiografie over de Armeense genocide. Er bestaat grote onenigheid over de vraag welke bronnen geloofwaardig zijn en welke niet. Dit artikel onderzoekt of bronnen afkomstig uit een land dat tijdens de Eerste Wereldoorlog geen partij was, hierin meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Daarom zal eerst worden uiteengezet hoe de gepolitiseerde historiografie de interpretatie van bronnen bemoeilijkt en beargumenteerd waarom bronnen uit een neutraal land hier opheldering kunnen verschaffen. De lezer zal daarna worden voorzien van historische achtergrondinformatie, zowel over de Armeense genocide, als over de positie van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het artikel zal eindigen met een analyse van twee Nederlandse bronnencollecties met informatie die van belang is voor de Armeense genocide. Deze analyse zal aantonen dat deze bronnen inderdaad gebruikt kunnen worden, maar dat zij hun beperkingen kennen.
Een gepolitiseerde historiografie
De politieke gevoeligheden hebben de historiografie sterk beïnvloed. Volgens de Nederlandse historicus Erik-Jan Zürcher, bekend van een internationaal gerenommeerde standaardgeschiedenis van het moderne Turkije, valt de historiografische controverse uiteen in drie verschillende vraagstukken: allereerst is er debat over de vraag of de deportaties van Armeense burgers van het Kaukasusfront uit de Eerste Wereldoorlog een militaire noodzakelijkheid waren; ten tweede is er discussie over het totale aantal Armeense slachtoffers en tenslotte bestaat de vraag of de deportaties en massamoorden van Armenen in het Ottomaanse Rijk neerkwamen op een genocide. Om het genocidale karakter van de Armeense genocide te bewijzen moet men aantonen dat het Ottomaanse leiderschap doelbewust de Armeense bevolking heeft willen uitroeien.
Historici van de Armeense genocide baseren hun geschiedenissen doorgaans op drie soorten bronnen: allereerst zijn er bronnen afkomstig uit de archieven van Entente-landen, zoals het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk, of uit de Verenigde Staten (die de oorlog weliswaar als neutraal land inging, maar als een aan de Entente gelieerde mogendheid eindigde); de tweede soort bronnen zijn van Ottomaanse origine en de derde komen uit archieven in Duitsland of Oostenrijk (beide Ottomaanse bondgenoten).
Voor- en tegenstanders van een interpretatie van de gebeurtenissen als genocide hebben hun eigen kijk op deze bronnen: tegenstanders zien Ottomaanse bronnen als de enige betrouwbare en zien buitenlandse bronnen als propagandamateriaal dat enkel bevooroordeeld was tegen het Ottomaanse Rijk. Voorstanders beargumenteren juist het tegenovergestelde: in hun ogen zijn Ottomaanse bronnen inherent onbetrouwbaar en zijn buitenlandse bronnen, met name die uit Duitse archieven, veel betrouwbaarder. Er zijn echter ook historici, zoals Vahakn N. Dadrian, die overtuigd zijn van het genocidale karakter en wel gebruik maken van de weinige beschikbare Ottomaanse bronnen ten aanzien van de gebeurtenissen in 1915.
In zijn The Young Turks crime against Humanity betoogt de Turkse historicus en activist Taner Akçam dat Ottomaanse en buitenlandse bronnen gezamenlijk moeten worden beschouwd. Volgens hem kleven er inderdaad behoorlijke problemen aan het gebruik van Ottomaanse documenten. Sommige documenten, zoals die voortkomen uit de processen wegens oorlogsmisdaden die tussen 1919-1921 gevoerd werden tegen het leiderschap van het Comité van Eenheid en Vooruitgang (IFC), zijn nadien verdwenen. Ook zijn documenten die verband houden met de Armeense genocide doelbewust vernietigd om de gebeurtenissen onder het tapijt te vegen.
De enige logische conclusie is daarom dat bronnen uit officiële Ottomaanse of Turkse archieven met zeer scherp – argwanend – oog moeten worden bekeken. Desalniettemin beargumenteert Akçam dat het noodzakelijk is om Ottomaanse archieven opnieuw te evalueren en in heroverweging te nemen. Volgens hem is er zelfs na de doelbewuste manipulaties van de archieven nog steeds voldoende informatie die de officiële positie van de Turkse regering tegenspreekt. Hij beweert dat Ottomaanse en Turkse bronnen in feite hetzelfde verhaal vertellen: een geschiedenis van een bewust beleid gericht op de etnoreligieuze homogenisering van Anatolië dat tot doel had de Armeense bevolkingsgroep te vernietigen. Zijn belangrijkste argument is dus dat Ottomaanse en buitenlandse bronnen elkaar niet uitsluiten. Ze moeten worden beschouwd als bronnen die elkaar aanvullen.
Een neutraal perspectief: een uitweg?
De Zweeds-Armeense historicus Vahagn Avedian is van mening dat de politieke problemen rond brongebruik in de bestudering van de Armeense genocide overkomen kunnen worden door observaties die vanuit neutrale staten gedurende de Eerste Wereldoorlog werden gedaan. Volgens hem moeten zulke observaties verheven zijn boven elke beschuldiging van vooringenomenheid jegens een van de partijen. Dit argument lijkt logisch te zijn, maar we kunnen we de mogelijkheid van vooringenomenheid niet op voorhand uitsluiten.
Avedian probeert Zweedse bronnen te gebruiken om aan te tonen dat de massamoorden in het Ottomaanse Rijk daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat er hierbij sprake was van genocidale intenties. Zijn belangrijkste bronnen zijn afkomstig uit Zweedse kranten, rapporten van de Zweedse kerk en de Zweedse Ministeries van Defensie en Buitenlandse zaken. De Zweedse regering was goed geïnformeerd over de slachtingen van Armeniërs en de Zweedse ambassadeur in het Ottomaanse Rijk benadrukte in zijn rapportages dat er geen sprake was van wederzijds moorden of (mogelijk verdedigbare) maatregelen tegen een Armeense opstand. Volgens de ambassadeur vond er een goed georganiseerde systematische uitroeiing van de Armeense natie plaats die van overheidswege werd geïnitieerd.
Erik-Jan Zürcher stelt dat bronnen uit neutrale landen, over het algemeen, licht kunnen laten schijnen op vraagstukken over de Ottomaanse en Turkse geschiedenis tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zijn belangrijkste argument is dat zulke documenten minder vooringenomen zijn dan bronnen uit Entente-landen en dat ze ook niet kunnen worden beschuldigd van een pro-Turkse vooringenomenheid zoals met Duitse documenten het geval is.
Over Nederlandse bronnen voegt Zürcher toe, dat Nederland gedurende de Eerste Wereldoorlog een land van weinig belang was en dat datzelfde gezegd kan worden over de Nederlands-Ottomaanse betrekkingen. We moeten daarom niet te veel verwachten van Nederlandse bronnen. Het feit dat de Nederlandse legatie in Constantinopel gedurende de hele oorlog bleef functioneren, maakt echter wel dat deze bronnen potentieel interessant zijn. Zürcher voegt toe dat deze bronnen ook goed kunnen laten zien hoe Nederlandse diplomaten hun rol als informant voor de Nederlandse regering vervulden.
Hoewel bronnen uit neutrale landen minder snel vooringenomen zullen zijn, kunnen we hier geen automatisme veronderstellen. Allereerst bestonden er in neutrale landen, zoals Nederland, interne debatten over welke zijde in de Eerste Wereldoorlog moest worden ondersteund. Bijvoorbeeld: de Minister van Oorlog, Hendricus Colijn (1912-1913), stond bekend om zijn pro-Engelse standpunten, terwijl premier Pieter Cort van der Linden (1913-1918) juist pro-Duits was. Ten tweede waren oorlogvoerende partijen in staat bronnen uit neutrale landen te beïnvloeden, waardoor deze ook besmet raakten door oorlogspropaganda. Ten slotte kunnen we ook interne vooringenomenheid vanuit het neutrale land niet uitsluiten.
Desalniettemin is het zeker interessant te onderzoeken wat Nederlandse bronnen over de Armeense genocide te vertellen hebben en welke conclusies we op grond van die bronnen kunnen trekken.
Historische context van de Armeense genocide
De Eerste Wereldoorlog was slechts een van omstandigheden waarbinnen de Armeense genocide plaatsvond. Deze kan niet los worden gezien van de bredere historische context van de disintegratie van het Ottomaanse Rijk en de zogenaamde ‘Oosterse kwestie’.
Het Ottomaanse Rijk kon op het scheidsvlak van de 19e en 20ste eeuw beschouwd worden als een anachronisme. Het institutionele raamwerk en de sociale structuur waren niet in staat om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de moderniteit en de opkomst van het nationalisme in Europa. De vraag hoe hiermee omgegaan moest worden ging niet alleen het Ottomaanse Rijk aan, maar ook de Europese grootmachten.
De grootmachten poogden hun eigen – vaak tegenstrijdige – belangen te verzekeren terwijl het Ottomaanse Rijk langzaam verwelkte. De periode tussen 1839 en 1876 stond bekend als Tanzimaat (hervorming). Er werden hervormingen doorgevoerd waarbij niet-Moslimonderdanen van het Rijk werden geëmancipeerd en niet-Turken werden geïntegreerd in de Ottomaanse samenleving. Dit alles om het opkomende nationalisme tegen te houden. Het proces resulteerde in de aanname van een grondwet in 1887. Deze bleef slechts iets langer dan een jaar in werking, waarna Sultan Abdülhamid II de autocratische heerschappij herstelde.
In 1908, na een opstand in de Europese provincie Macedonië, kwam de beweging van de Jonge Turken – vooral bestaande uit legerofficieren – aan de macht . Zij waren niet zo zeer een revolutionaire beweging, maar conservatieven die tot doel hadden de Ottomaanse staat te behouden. Om dat doel te bereiken wilden de Jonge Turken, verenigd in het Comité van Eenheid en Vooruitgang (IFC), de constitutie van 1887 als fundering gebruiken.
Hoewel de Jonge Turken een constitutioneel regime wilden herstellen, resulteerde het in de ontwikkeling van een eenpartijstaat. Redenen hiervoor waren dat politieke partijen in deze periode zeer zwak waren en dat geen enkele partij een onafhankelijke uitdager voor het IFC kon worden. Er was dus niet echt een duidelijke basis voor een parlementair systeem. Bovendien functioneerde het IFC als een geheime organisatie zonder formele macht: het oefende invloed uit door informele druk op de regering. Dat laatste was ook een destabiliserende factor in het Ottomaanse Rijk.
In 1909 vond een contra-coup plaats tegen de Jonge Turken. Alhoewel deze uiteindelijk faalde en Sultan Abdülhamid II vervangen werd door zijn broer, Mehmed V, liet de coup zien dat het moderniserende constitutionele regime geen brede steun genoot. Deze les vergat het IFC niet en het begon steeds meer te vertrouwen op het leger als de belangrijkste bron van macht.
Het IFC werd dus geen massapartij: het beschikte niet over een charismatische leider en zijn conservatieve ideologie bood weinig perspectief voor grootschalige participatie. Het partijprogramma werd bovendien steeds meer gebaseerd op een zeer nauwe Turkistische definitie van Ottomanisme. Daarin bestond er weinig ruimte voor niet-Turkse volksdelen. Al poogde het IFC aanvankelijk om niet-Turkse elementen ruimte te bieden binnen zijn eigen structuren, niet-Turkse minderheden binnen het Rijk ervoeren steeds meer moeilijkheden: de privileges voor niet-Turkse Moslimgroepen werden ingetrokken en er werd steeds meer nadruk gelegd op de centralisatie en de creatie van een Ottomaanse identiteit (die steeds meer gebaseerd werd op Turkisme). Dit legde alleen maar meer druk op de etnische verhoudingen.
De Armeense kwestie
De zogenaamde ‘Armeense kwestie’ werd belangrijk tegen de achtergrond van het bovengeschetste. Armeens nationalisme was steeds prominenter aanwezig, terwijl de Ottomaanse staat steeds Turkser werd in zijn wereldbeeld. De Europese grootmachten maakten de zaken er niet beter op en bemoeiden zich actief met deze problematiek.
Terwijl Armeense nationalistische leiders en politieke partijen binnen het Rijk probeerden de aandacht van buitenlandse mogendheden te gebruiken om hun eigen belangen te behartigen, hadden de grootmachten geen specifieke sympathie voor de Armenen. De grootmachten gebruikten het Armeense vraagstuk alleen maar om meer invloed over het Ottomaanse Rijk te verkrijgen (Rusland) of het Ottomaanse Rijk in Oost-Anatolië in stand te houden en daarmee de eigen belangen te verdedigen (Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland).
Na de Russisch-Turkse oorlog van 1877-1878 ondertekenden de Ottomanen het vredesverdrag van San Stefano, waarin een clausule was opgenomen die voorzag in hervormingen in door Armenen bewoonde gebieden van Oost-Anatolië. In het meer restauratieve verdrag van Berlijn (1878) hielden de grootmachten vast aan zo’n insteek. Het zwakke punt van deze clausule was echter dat de Ottomanen de hervormingen moesten uitvoeren: er was geen enkele provisie om implementatie af te dwingen.
Ondertussen namen spanningen tussen Armenen en Turken toe: de Ottomanen zagen hoe Armenen lobbyden voor buitenlandse interventie en werden daardoor steeds wantrouwiger (zowel de Griekse als Bulgaarse onafhankelijkheid waren ook met soortgelijke avances begonnen). Bovendien verkregen (Islamitische) Koerdische paramilitaire eenheden (de Hamidiye-regimenten) steeds vaker de bovenhand. Zij gebruikten systematisch geweld tegen de Armeense bevolking. De periode na 1894 werd daarom ook gekenmerkt door regelmatig anti-Armeens geweld in het Ottomaanse Rijk (de Massamoord van Sason in 1894, maar na de contracoup van 1909) en geweld van Armenen bedoeld om internationale aandacht voor hun positie te krijgen (zoals de bezetting van de Ottomaanse bank door de Armeense nationalistische partij, de Dashnaktsutyun, in 1896).
Een belangrijke schakel in de keten die leidde tot de Armeense genocide was de Eerste Balkanoorlog van 1912-1913, die resulteerde in het catastrofale verlies van bijna alle Europese provincies van het Ottomaanse Rijk. De provincies die verloren werden aan de Grieken, Bulgaren en de Serviërs waren de meest ontwikkelde van het Rijk, en, niet geheel toevallig, de provincies waar de Jong Turkse beweging zijn herkomst vond.
De Eerste Balkanoorlog leidde tot een intern debat over de vraag hoe omgegaan moest worden met gespleten loyaliteiten binnen het Rijk. Daarbinnen werd Turkisme een steeds populairder antwoord. Bovendien was de geopolitieke balans omgeslagen: waar eerst de Europese provincies de belangrijkste van het Rijk waren geweest, werden nu de Anatolische en Arabische provinciën belangrijker. Daarbij kwam ook nog dat Turken voor het eerst de meerderheidsbevolking waren geworden.
Het Jong Turkse leiderschap trok daarom drie belangrijke conclusies uit de Eerste Balkanoorlog: allereerst had het Ottomaanse Rijk de bescherming nodig van een van de grootmachten (hetgeen de Turks-Duitse alliantie van 1913 verklaart). Ten tweede hadden Ottomaanse leiders alle geloof in de beloften en garanties van de grootmachten verloren en, tenslotte, begon het regime alle belangrijke bronnen van mogelijke confrontatie met de grootmachten op te ruimen om een oorlog en buitenlandse interventie te voorkomen. Dit laatste gebeurde, onder andere, door de instelling van een Armeens hervormingsprogramma in 1914 (waarover later meer).
Over Nederlandse neutraliteit
Voordat we Nederlandse archivalia over de Armeense genocide kunnen onderzoeken moeten we eerst inzicht verwerven in het algemene Nederlandse beleid ten aanzien van de Eerste Wereldoorlog. Neutraliteit was sinds de 19e eeuw het kernpunt van het Nederlandse buitenlandse beleid. Dit kwam voort uit het feit dat het land grensde aan twee belangrijke invloedssferen in Europa: de Britse en de Duitse. Beide landen waren van groot belang voor Nederland. Duitsland was vanuit economisch perspectief zeer belangrijk en beschikte over een grote landkrijgsmacht die Nederland kon bedreigen. De Britse maritieme superioriteit kon een bedreiging vormen voor het verkeer tussen Nederland en zijn koloniale bezittingen in Oost-Indië.
De Nederlandse neutraliteit was geenszins gegarandeerd en bleek in de praktijk lastig te handhaven. Toen de oorlog in de zomer van 1914 uitbrak werden spanningen in Nederland ook sterker: de algehele mobilisatie werd afgekondigd om de Nederlandse neutraliteit te beschermen. De belangrijkste angst was dat Duitsland de Nederlandse neutraliteit niet zou respecteren, het had de Belgische neutraliteit immers al geschonden. De algemene reactie was er een van angst: voedsel werd gehamsterd, banktegoeden opgenomen en juwelen werden in de tuin begraven, terwijl mensen hun rekeningen niet langer betaalden en de Amsterdamse beurs op het randje van instorten stond. Ook kon niemand garanderen of de wekelijkse loonbetalingen wel konden worden voldaan.
Politiek gezien werd het behouden van de Nederlandse neutraliteit een soort evenwichtskunst tussen de strijdende partijen. Uiteindelijk bleef Nederland niet zo zeer neutraal vanwege zijn eigen beleid, maar omdat Nederlandse neutraliteit voor zowel Duitsland als Groot-Brittannië voordelen opleverde.
Het geïsoleerde Duitsland vond in het neutrale Nederland een belangrijke handelspartner. Door te handelen met Nederland kon de Duitse oorlogseconomie worden voorzien van leveranties die deels de Britse maritieme blokkade van Duitsland omzeilden. De Nederlandse neutraliteit beschermde ook een van Duitslands grenzen tegen invasie door de Entente.
Voor de Britten betekende de Nederlandse neutraliteit dat de Duitsers geen militaire controle hadden over strategische Nederlandse havens. Omdat de Britse maritieme blokkade ook betrekking had op scheepvaart door neutrale landen en er daarmee ook beperkingen werden opgelegd aan handel tussen Nederland en Duitsland was ook de handel evenwichtskunst: Nederlandse handelaren kozen er uiteindelijk voor om tot op zekere hoogde op de Britse eisen in te gaan en bepaalde producten niet langer met Duitsland te verhandelen, maar niet tot zo’n hoogte dat dit Duitsland te zeer zou raken. Hoewel Nederlandse handel door de oorlogsomstandigheden beperkt werd bestond er ook een zeer levendige smokkelhandel met Duitsland parallel aan de officiële handel.
Logischerwijze gold de politiek om strijdende mogendheden niet in het harnas te jagen ook voor het Ottomaanse Rijk. Om Duitsland niet teveel te kwetsen, kon Nederland ook niet te veel het Ottomaanse Rijk confronteren. De Nederlanders hadden echter wel bijzondere zorgen: zij waren verontrust door de uitroeping van de Jihad door het Ottomaanse Rijk, deze zou mogelijk kunnen resulteren in een pan-Islamitische opstand die ook de Nederlandse heerschappij over zijn koloniale bezittingen in Oost-Indië (waar een groot deel van de bevolking immers Moslim was) in gevaar zou kunnen brengen. Ook waren de Nederlanders verontrust door oorlogsgeweld in de buurt van het Suezkanaal. Die gevechten konden het verkeer met de koloniën en het moederland in gevaar brengen. Tenslotte waren de Nederlanders ontdaan over de unilaterale Ottomaanse beslissing om de eeuwenoude capitulaties, die West-Europeanen in het Rijk diverse privileges gaven, in te trekken.
Nederlandse inmenging in de Armeense kwestie
De eerste documenten in Nederlandse archieven die hier besproken worden houden verband met de eerdergenoemde Armeense hervormingen van 1914. De Balkanoorlogen van 1912 en 1913 brachten de Oosterse en Armeense kwesties opnieuw tot leven. Plots waren er geruchten over een mogelijke opdeling van het Ottomaanse Rijk. Hervormingen in de Armeense gebiedsdelen van Oost-Anatolië lagen weer op tafel.
Alhoewel Sultan Abdülhamid II in 1895 een hervormingsedict had uitgevaardigd voor deze provincies hadden de grootmachten geen enkele intentie het Rijk aan zijn beloften te houden. Rusland was het meest gewillig, maar wilde Armenen die in het Russische Rijk leefden niet op ideeën brengen. Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk wilden een opdeling van het Ottomaanse Rijk niet riskeren (die zou immers kunnen resulteren in een grootschalige Europese oorlog). Niet alleen de onwelwillendheid om het Ottomaanse Rijk aan zijn beloften te houden zorgde voor het uitblijven van hervormingen, maar ook de onmacht van de Ottomaanse regering om deze daadwerkelijk ten uitvoer te brengen droegen hiertoe bij.
Na de Ottomaanse verliezen in de Eerste Balkanoorlog gaf Rusland een nieuwe impuls aan de Armeense kwestie. Rusland verkocht zijn voorstellen voor administratieve hervormingen in Oost-Anatolië als humanitaire actie, maar in feite was het een poging om de controle te verwerven over het bestuur in Oost-Anatolië. Een andere belangrijke reden die Rusland ertoe aanzette zich met het Armeense vraagstuk te bemoeien was de onrust die de revolutie van 1905 had veroorzaakt in Rusland. Door zich het lot van de Armenen in het Ottomaanse Rijk aan te trekken, poogden de Russen de Armenen in Rusland te pacificeren.
De druk die Rusland op het Ottomaanse Rijk zette kreeg internationale gevolgen: Europa’s grootmachten vormden nu twee blokken. Geen van beide was bereid de ander de bovenhand te laten verkrijgen in de interne aangelegenheden van het Ottomaanse Rijk. Aan de andere kant was de Ottomaanse regering niet bereid buitenlandse mogendheden te laten ingrijpen in het bestuur in Anatolië, omdat dit de ingezette koers van centralisatie in het Rijk zou tegenwerken.
Uitvoerige internationale onderhandelingen vonden plaats tussen de grootmachten en het Ottomaanse Rijk om deze hernieuwde Armeense crisis op te lossen. Verschillende hervormingsplannen voor Oost-Anatolië passeerden de revue voordat er overeenstemming kon worden bereikt. Het compromis was gebaseerd op een gezamenlijk Russisch-Ottomaans voorstel en voorzag in het stichten van twee grote inspectoraten/districten, waarin twee buitenlandse Inspecteurs-Generaal toezicht zouden houden. Deze Inspecteurs-Generaal zouden worden aangesteld door de Sublieme Porte, waarbij de grootmachten een impliciet instemmingsrecht hadden.
Dit alles betekende dat de hervormingen een autonoom Ottomaanse aangelegenheid waren. De Inspecteurs-Generaal zouden de controle krijgen over lokale administratie, het rechtssysteem, de politie en de gendarmerie en zouden, indien nodig voor de handhaving van de openbare orde, kunnen beschikken over militaire eenheden. Zij kregen ook het recht om disfunctionerende functionarissen te ontslaan en lagere functionarissen naar eigen inzicht te vervangen. De positie van Inspecteur-Generaal zou worden gecreëerd voor de duur van tien jaar. Naast de bestuurlijke hervormingen zouden er ook landbouwhervormingen plaatsvinden waarover eveneens toezicht moest worden gehouden. Er werd tevens afgesproken dat het budget voor openbaar onderwijs een etnisch element zou verkrijgen gebaseerd op de belastingbetalingen door Armenen. Een van de belangrijkste provisies was dat de Koerdische Hamidiye-eenheden zouden worden overgeheveld naar de reservecavalerie.
Na een lange internationale zoektocht werden een Nederlander, de koloniale bestuurder Louis Constant Westenenk, en een Noor, Majoor Nikolai Hoff, benoemd tot Inspecteurs-Generaal. Hun benoeming was een uiterst delicate zaak: het Ottomaanse Rijk zou een Inspecteur-Generaal afkomstig uit een van de grootmachten niet hebben geaccepteerd. Dat zou voor de grootmachten zelf ook niet acceptabel zijn geweest. De beide Inspecteurs-Generaal moesten dus uit de kleinere neutrale Europese landen komen. De keuze voor een Nederlandse en Noorse Inspecteur-Generaal kan dus worden gezien als een indicatie van hun irrelevantie, juist omdat zij voor alle geïnteresseerde partijen aanvaardbaar waren.
Nederlandse archieven bevatten een kleine hoeveelheid documenten die verband houden met het wel en wee van Inspecteur-Generaal Louis Westenenk. De belangrijkste van deze bronnen is Westenenks eigen dagboek, waarvan twee versies bestaan: een manuscript en een getypt uittreksel dat bedoeld was als een officieel rapport van zijn activiteiten.
Westenenks dagboek is in veel opzichten een interessant en buitengewoon document, mede vanwege zijn openheid, maar ook vanwege het verhaal dat het vertelt. Het dagboek laat de grote onwelwillendheid van Ottomaanse zijde zien om de hervormingen in de beide Inspectoraten-Generaal, Erzurum en Van, uit te voeren. Het laat ook zien dat Westenenk zijn nieuwe taken niet licht opnam en zichzelf zo goed als mogelijk poogde voor te bereiden.
Toen Westenenk en Hoff geselecteerd werden als de nieuwe Inspecteurs-Generaal, werden zij geacht in Ottomaanse dienst te treden. Dit betekende dat zij zelfstandig over de voorwaarden van hun nieuwe dienstbetrekking moesten onderhandelen. Omdat de hervormingen beoogd werden autonoom door het Ottomaanse Rijk geïmplementeerd te worden, moesten zij bovendien ook nog de grenzen van hun jurisdictie en prerogatieven met de Ottomanen overeenkomen.
De eerste spanningen tussen de Ottomaanse regering en Westenenk werden daarom al zichtbaar voordat hij vertrok naar Constantinopel om deze onderhandelingen daadwerkelijk te voeren. Veel mensen, waaronder Armenen, poogden Westenenk te beïnvloeden en benadrukten dat hij via Parijs diende af te reizen, zodat hij met de daar verblijvende Hoff kon overleggen. Voor Westenenk leek dit een nuttige voorbereiding op zijn nieuwe taak. Nadat hij zijn reisschema aan de Ottomaanse zaakgelastigde gecommuniceerd had werd hij schriftelijk gesommeerd zonder enige vertraging naar Constantinopel af te reizen. Westenenk zag dit als een duidelijk signaal dat hij en Hoff voor enige tijd gescheiden dienden gehouden te worden. Nadat hij in Parijs, tezamen met Hoff, kennis had gemaakt met de Armeense kwestie, en een ontmoeting had gehad met de Franse Président du Conseil, François Doumergue (die hen verzekerde van Franse steun), vertrokken Hoff en Westenenk naar Constantinopel.
Daar werd de onwilligheid van de Ottomanen meteen duidelijk. Westenenk werd geïnformeerd dat de Ottomaanse grootvizier alle buitenlandse ambassadeurs in Constantinopel had verzocht zich niet met de aangelegenheden van Westenenk en Hoff te bemoeien. Dit betekende dat de beide kersverse bestuurders er alleen voorstonden. De onderhandelingen over een arbeidscontract verliepen stroef en lieten dezelfde onwilligheid zien. Eerder had de Russische zaakgelastigde in Den Haag, M. Svetsjin, Westenenk laten weten dat zijn maandsalaris 400 Ottomaanse lira per maand zou bedragen en dat de beide Inspecteurs-Generaal de beschikking zouden krijgen over een dienstauto, een ambtspaleis en een vergoeding voor hun verhuis- en reiskosten. De contractonderhandelingen duurden enkele dagen en, alhoewel Westenenk deze niet van belang achtte, werden deze toch de belangrijkste zaken tijdens de onderhandelingen. Een van de Ottomaanse onderhandelaars, de Poolse graaf Léon Ostrorog, die door Westenenk wordt omschreven als rabiaat antiarmeens (die zelfs plus Turc que le Turcs zou zijn), legde uit dat de beloning werd vastgesteld op 250 lira salaris en op 100 lira voor reiskosten. Ostrorog gaf aan niet te begrijpen waarom er eerder een bedrag van 400 lira genoemd was, maar na overleg met de Grootvizier werd duidelijk dat de Ottomanen het bedrag van 400 lira niet konden accepteren juist omdat het eerst door de Russische gezant in Den Haag genoemd was.
Ook de officiële instructies voor de nieuwe Inspecteurs-Generaal waren een belangrijke kwestie. Westenenk was enkel bereid een contract te tekenen indien de Inspecteurs-Generaal over voldoende bevoegdheden zouden beschikken om hun taak uit te oefenen. Terwijl deze zaken werden onderhandeld met Minister van Binnenlandse Zaken Talaat Pasja, die Ostrorog verving als Ottomaanse onderhandelaar nadat er klachten tegen hem ingediend waren, liet Talaat weten dat er geen enkel bezwaar meer was tegen een salaris van 400 lira. Uiteindelijk, meer dan een maand na aanvang van de onderhandelingen, werden er documenten ondertekend en vertrok Westenenk naar Nederland om voorbereidingen te treffen om ook daadwerkelijk in Ottomaanse dienst te kunnen treden.
De opdoemende Eerste Wereldoorlog zorgde weer voor nieuwe problemen. Op 5 augustus 1914 uitte Westenenk voor het eerst zijn bedenkingen. Hij vroeg zich af wat het effect van de oorlog zou zijn voor Christenen in het Ottomaanse Rijk: ‘Hoe zullen de Turken zich gedragen tegenover Christenen, nu dat zij geen rekening meer hoeven te houden met de grote mogendheden?’ Op 10 augustus ontving Westenenk een schrijven van Talaat waarin hij werd verzocht zijn vertrek naar Armenië tot nader order uit te stellen vanwege de algemene mobilisatie en de algehele omstandigheden. Die zouden doorvoering van de hervormingen waar Westenenk op moest toezien onmogelijk maken. De volgende dag gaf Talaat mondelinge toelichting: omdat de Armeense vilayets nu onder militair bestuur stonden, konden de hervormingen niet worden ingevoerd. Westenenk bleef echter gehouden aan zijn Ottomaanse dienstbetrekking en zou zijn salaris blijven ontvangen. Als de oorlog afgelopen zou zijn, dan zou de Ottomaanse regering zeker gewillig zijn de hervormingen alsnog door te voeren en Talaat verzocht derhalve Westenenk te wachten.
Op 8 September had Westenenk opnieuw een onderhoud met Talaat. De laatste informeerde hem dat slechts de helft van het salaris zou worden uitbetaald, omdat de Ottomanen krap bij kas zaten. Hij voegde hieraan toe dat het Westenenk vrij stond naar Nederland te vertrekken en de oorlog in eigen land af te wachten. Op 10 september accepteerde Westenenk dit voorstel, zij het onder protest. De dagboeknotities voor 11 september bevatten een verwijzing naar een gesprek dat plaats had gehad tussen Westenenks Nederlandse secretaris, C.L. Torley Duwel, en de Duitse Ambassadeur in Constantinopel, Hans Freiherr (Baron) von Wangenheim. Wangenheim zou zich daarbij hebben laten ontvallen dat ‘De Turken gek geworden waren […] zij zouden nu tot alles in staat zijn’.
Westenenk beschreef ook nieuws dat hij had ontvangen van de Nederlandse consul in Tabriz, waar Russische officiers hadden laten weten dat zij vrouwen en kinderen zouden doden. Westenenk speculeerde op de Turkse reactie als deze Russische dreigementen realiteit zouden worden en vreesde voor een slachtpartij. Hij beweerde ook dat hem verzekerd was dat het Turkse leger geweld zou gebruiken tegen Christenen rond de Bosporus als Rusland of Groot-Brittannië daar met geweld zouden pogen door te breken. Op 16 september arriveerde Westenenk terug in Nederland om daar het verloop van de oorlog af te wachten.
Zowel Westenenks als Hoffs contract bepaalde dat de Ottomaanse regering hun dienstbetrekking, op straffe van een afkoopsom, kon beëindigen na een termijn van 6 maanden. De Ottomaanse regering maakte in februari 1915 gebruik van deze clausule. Daarop werd Westenenks secretaris Torley Duwel naar Constantinopel gezonden voor de financiële afwikkeling van de beëindiging van Westenenks en zijn eigen dienstbetrekking. In de Nederlandse Nationale Archieven bevindt zich het verslag van Torley Duwels reis. Dit verslag, geschreven in november 1915, beschrijft zijn verblijf in Constantinopel tot september 1915. Het laat zien dat de financiële afwikkeling geenszins gemakkelijk was. Torley Duwel beëindigde zijn rapport met de volgende, onheilspellende opmerkingen:
In deze voor Turkye zoo onzekere tijden meen ik dus dat de Porte zich in deze aangelegenheid loyaal gedragen heeft, terwijl ik van alle ambtenaren die ik in dezen leerde kennen moet zeggen dat zij nimmer den schijn van baatzucht op zich namen.
Deze handelswijze had mijn vertrouwen in de Jong-Turken eenigszins opgewekt, maar de politiek van gruwelen en uitroeiing op grooter schaal dan ooit te voren, deed mij het contact met de Jong-Turksche partij ondraagelijk worden.
Torley Duwel beschikte kennelijk over informatie over slachtingen die door de Ottomaanse regering werden aangericht. Hij noemt echter niet welke bronnen hij hiervoor had en is ook niet bepaald specifiek.
Het dagboek van Westenenk en onderliggende documentatie (die zich in het Nationaal Archief bevinden) laten de Ottomaanse onwilligheid zien om de hervormingen in de inspectoraten Erzurum en Van daadwerkelijk door te voeren. Op basis van deze documentatie kan echter niet geconcludeerd worden dat reeds in 1914 een besluit was gevallen de Armeense bevolking in 1915 uit te roeien. De affaire, in het bijzonder de non-progressie van Hoffs en Westenenks missies, maken het echter wel waarschijnlijk dat er in 1915 sprake was van genocidale bedoelingen. Deze kunnen echter door de affaire zelf niet bewezen worden.
We moeten wel voorzichtig zijn met de documenten die betrekking hebben tot Westenenks missie: Alhoewel Westenenk zichzelf meermaals als onpartijdig omschrijft, kan deze bewering na lezing van zijn dagboek nauwelijks als geloofwaardig worden gekenmerkt. Het dagboek laat geen uitgesproken pro-Armeense houding zien, maar wel een latente anti-Turkse vooringenomenheid.
Westenenk bekeek de zaken als een typische (Nederlandse) koloniale bestuurder. Dit wordt duidelijk uit een aantal opmerkingen. Bijvoorbeeld, op 14 mei 1914 beschrijft het dagboek de opening van het parlement door de Sultan, waarbij hij de Sultan een zielige, oude moddervette, kinderlijke aap’ en een ‘vieze zielige vertoning’ noemde. Deze koloniale vooringenomenheid wordt ook duidelijk uit een dagboekaantekening voor 21 mei waarin Westenenk de moeilijkheden omschreef die zijn Noorse collega had in de onderhandelingen van zijn contract. Hij merkte hierbij op dat hij dit niet opschreef ‘om zijn Noorse collega, die geheel niet gewend was om te gaan met Oosterse mensen, te ridiculiseren’. Westenenk veronderstelde dus, dat hij zich in een betere positie bevond om te onderhandelen met de Ottomaanse regering vanwege zijn ervaring als koloniaal bestuurder in Nederlands-Indië.
Een van de duidelijkste tekenen van deze koloniale vooringenomenheid is een opmerking van Koningin Wilhelmina tijdens een audiëntie met Westenenk op 21 juni 1914. Hier merkte de koningin op dat het een eer was dat Nederland genodigd was kandidaten voor te dragen voor de positie van Inspecteur-Generaal, en dat het haar deugd deed dat een Nederlandse koloniale bestuurder voor deze taak was uitgekozen. Haar overweging hierbij luidde dat ‘een Nederlander nu aan de wereld kon laten zien hoe Nederlanders in ons Nederlands-Indië over Mohammedanen heersen’. Als laatste voorbeeld van Westenenks anti-Turkse vooringenomenheid geldt de opmerking die hij maakte toen hij gehoord had dat de Ottomaanse regering de twee Duitse marineschepen Göben en Breslau had gekocht: ‘De Göben, die we in mei hadden gezien als de hyper-dreadnought van de Duitsers, dat feestjes gaf en diners organiseerde in het paleis van Pera, nu in Turkse handen! Hoe kan dat gebeuren: een scheermes in de handen van een aap…’
Diplomatieke rapportages over de Armeense Genocide
In de archieven van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse zaken bevinden zich, verspreid over diverse deelarchieven, een aantal politieke rapportages van de Nederlandse legatie in Constantinopel. Deze rapporten zijn geschreven en ondertekend door de Nederlandse gezant, jonkheer P.J.F.M. van der Does de Willebois, en zijn opgetekend met een frequentie van ongeveer een rapport per week. Deze werden bewaard in het archief van het kabinet van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Jammer genoeg bestaan er grote gaten in de dekkingsgraad van deze bewaarde rapporten: verschillende rapporten zijn niet bewaard en als deze relevant werden geacht voor bepaalde –thematische – archieven van het ministerie, zijn deze in dat bewuste archief ondergebracht. In de archieven van de Nederlandse legatie in Constantinopel kan men echter de originele manuscripten van deze rapporten vinden, en het moet mogelijk zijn beide archieven te combineren om een volledig inzicht te krijgen in de politieke rapportages van de legatie. Helaas bevindt het archief van de legatie zich momenteel in een wanordelijke staat: de rapporten zijn niet chronologisch gesorteerd en er zijn zelfs individuele folio’s waarvan het onduidelijk is tot welk rapport deze precies behoren.
Van der Does de Willebois werd Neerlands gezant te Constantinopel in 1908 en overleed in 1919 in Istanbul. Volgens Zürcher was hij een intelligente waarnemer die in staat was snel de laatste ontwikkelingen te doorgronden. Bovendien had hij geen sterke vooringenomenheid, anders dan een algemene Europese pedante houding ten aanzien van ‘volkeren van het Oosterse type’. Hij werd in zijn taken bijgestaan door de eerste dragoman (tolk/vertaler) van de legatie: de Armeense Karabetian Efendi en zijn Nederlandse pupil, J.H.Kramers. Die laatste had Arabisch en rechten gestudeerd en zou later lector Perzisch en Turks en hoogleraar Arabisch aan de Leidse universiteit worden. Alhoewel het nergens als zodanig beschreven staat, is het zeer waarschijnlijk dat de politieke rapportages van Van der Does deels zijn gevormd door Kramers en Karabetians informatie en opinie.
Zoals eerder benoemd waren de Nederlanders geïnteresseerd in de mogelijke gevolgen van het ‘Islamitisch Karakter van de Ottomaanse oorlogsinspanningen’ voor de Nederlandse koloniale bezittingen. Een pan-Islamitische opstand zou immers consequenties kunnen hebben voor Nederlands-Indië. De archiefmap die aan deze zaak gewijd is bevat een zeer groot scala aan rapporten over deze materie. Een van deze, door Van der Does opgesteld op 6 november 1914, beschrijft dat de oorlog tot dan toe nog niet geleid had tot een opleving van antichristelijke gevoelens in het Ottomaanse Rijk. Hij beschrijft echter wel dat de Ottomaanse regering in een steeds grotere mate chauvinisme vertoonde en dat pan-Islamitische propaganda door het regime steeds duidelijker merkbaar was.
Volgens Van der Does, was dit panislamisme vooral bedoeld om binnen het Ottomaanse Rijk voor cohesie tussen de verschillende Islamitische volkeren te zorgen. Echter, de volkeren van het Ottomaanse Rijk zouden volgens hem weinig geven om de oorlogsinspanningen, die enkel door de Jonge Turken en hun Duitse adviseurs werden gesteund. Van der Does besloot zijn rapport met de conclusie dat de Pan-Islamitische campagne alleen gericht was tegen de Entente-mogendheden en niet bedoeld was om voor problemen te zorgen in gebieden van derde (i.e. niet-strijdende) partijen. We kunnen daarom veilig concluderen dat hij bedoelde te zeggen dat er geen risico bestond voor Nederlands-Indië. De reden dat ik toch op dit rapport wijs is dat er in het rapport geen indicaties zijn voor een sterker antichristelijk sentiment – dat tot gewelddadigheden zou kunnen leiden – in het Ottomaanse Rijk dan voorheen gebruikelijk was.
Een van de eerste rapporten waarin Armenen specifiek aan de orde komen dateert van 5 mei 1915. In dit rapport worden de landingen van Britse en Franse troepen bij Gallipoli besproken. Het rapport vermeldt ook dat na de ‘Verdediging van Van’ of ’De opstand van Van’ (naar gelang het standpunt) 350 Armeense notabelen werden geïnterneerd in Konya. Van der Does beschreef zijn pogingen meer informatie te verkrijgen over de daadwerkelijke gang van zaken in de oostelijke Vilayets. Zijn belangrijkste bron hiervoor bleek de Armeense Patriarch van Constantinopel te zijn, die hem informeerde over het verzet dat de Armeense bevolking van Zeitoun en Van (en in mindere mate van Evrek, Sivas en Erzurum) had geboden als reactie op gruwelen (marteling, verkrachting, massamoord en brandstichting), die namens de Ottomaanse regering werden voltrokken, en gericht waren tegen de Armeense bevolking.
De politieke rapportage van 23 mei 1915 maakt melding van een gesprek tussen Van der Does en de Duitse ambassadeur Von Wangenheim. Die laatste had Van der Does toevertrouwd dat hij in steeds sterkere mate moeilijkheden ervoer in zijn pogingen de Ottomaanse regering tot voorzichtigheid te manen in de Armeense kwestie. In hetzelfde rapport vatte Van der Does het overheidsbeleid samen: ‘bij duizenden Armenische families worden weggejaagd en uit hunner woonplaatsen verdreven, om plaats te maken voor Mohammedanen, vroeger bewoners der gebieden die Turkije in den Balkanoorlog heeft verloren.’
Volgens Wangenheim werd, telkens als hij de Ottomaanse regering tot terughoudendheid maande, hem te verstaan gegeven dat Duitse assistentie niet noodzakelijk was en dat de Ottomaanse regering goed in staat was te beoordelen wat in ’s lands belang was. Wangenheim was er ook van overtuigd dat op de lange termijn de toenmalige stand van zaken ongunstig zou zijn voor de Duitse belangen en merkte zelfs op ‘Wenn die Turken siegen, sind wir die ersten die sie hinauswerfen werden’. Wangenheim berichtte ook over de toegenomen nadruk op de Islam binnen het Rijk en vertrouwde Van der Does toe dat hij zou pogen dit Ottomaanse beleid te ontmoedigen. Van der Does voegde daaraan de opmerking toe dat Duitsland zelf in grote mate had bijgedragen aan dit beleid en dat het waarschijnlijk ‘een geest uit de fles had gelaten die het er niet meer in terug kon stoppen’. Interessant is ook Van der Does’ inschatting dat Wangenheims slechte lichamelijke gezondheid het gevolg zou zijn van de toegenomen spanningen tussen hemzelf en de Ottomaanse regering. Hierbij vermeldde hij dat indien Wangenheims toestand niet zou verbeteren dit grote gevolgen kon hebben.
Het is daarom geen verassing dat Van der Does in zijn politieke rapportage van 15 juli 1915 vermeldde dat Wangenheim een tijdelijk verlof op medische gronden had aangevraagd. Wangenheim zou tijdelijk worden vervangen door prins Ernst Hohenlohe-Langenburg. Het vertrek van Wangenheim werd door hem beschreven als een groot verlies voor buitenlanders in het Ottomaanse Rijk, omdat Wangenheim in staat was gebleken het chauvinisme van de Jong-Turkse regering enigszins in te dammen (Van der Does spreekt hier expliciet over ‘vreemdelingen’, hetgeen doet vermoeden dat hij hier refereerde aan de unilaterale beëindiging van de capitulaties). Van der Does poogde deze stelling te onderbouwen met diverse pogingen van Wangenheim om de Ottomaanse regering tot terughoudendheid te manen inzake de Armeense kwestie.
Het rapport van 11 augustus gaat vooral over het beëindigen van diplomatieke betrekkingen tussen Italië (dat sinds mei aan Entente-zijde meestreed) en het Ottomaanse Rijk. Van der Does vermeldde echter ook dat de voormalige Italiaanse Ambassadeur, Markies Eugenio Camillo Garroni, hem zou hebben ingelicht over vervolgingen van Armenen. Deze vervolgingen zouden Armenen ertoe hebben genoodzaakt zich te bekeren tot de Islam. Het rapport vermeldt ook de zaak van Zorhab Effendi, een uit Constantinopel afkomstig parlementslid en Armeen, die gestorven was tijdens zijn gedwongen deportatie naar de stad Diyarbakır. Van der Does merkte op dat dit incident bij hem een slechte indruk had achtergelaten.
In het politieke rapport van 27 augustus 1915 verklaarde Van der Does waarom de vervolgingen van Armenen plaatsvonden. Hij schreef ze toe aan de groeiende onpopulariteit van de oorlogsinspanningen. Deze oorlog was volgens hem door de Ottomanen uitgelokt. De vervolgingen van Armenen en de verschrikkelijke behandeling van andere christenen binnen het Rijk waren bedoeld als afleiding voor deze groeiende onpopulariteit welke door alle lagen van de bevolking gedeeld zou worden.
Dat de oorlog zo onpopulair was, zou volgens Van der Does komen omdat de algemene perceptie was dat het Ottomaanse Rijk niet voor zichzelf, maar slechts voor Duitsland vocht. De onpopulariteit zou echter niet kunnen leiden tot een verandering van het regime, omdat dit enkel kon plaatsvinden met steun van de legerofficieren en omdat de Jonge Turken vrijwel uitsluitend legerofficieren waren, bestuurde die groep min of meer het Rijk.
De meest belangrijke politieke rapportages zijn verstuurd op 1 en 4 september 1915 en hebben de titel ‘Armeense gruwelen’ meegekregen. Beiden zijn overgeleverd in het Kabinetsarchief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De getypte versie in dat archief bevat een stempel dat aangeeft dat het document ‘heeft gecirculeerd bij H.M. ministers’. We kunnen daarom concluderen, dat naast Van der Does, de Minister van Buitenlandse Zaken John Loudon en andere leden van de Nederlandse regering kennis hebben kunnen nemen van de inhoud. Van der Does’ belangrijkste informatiebron voor deze berichten was de Vicaris-Generaal van de Armeense Patriarch van Constantinopel. Volgens Van der Does ging, hoewel hem al veel ter ore was gekomen over de vervolgingen van Armenen, wat hem door de Vicaris-Generaal verteld was ‘alle beschrijving te boven’.
Men kan zeggen dat het Armenisch vaagstuk is opgelost in overeenstemming met het beruchte “la tranquilité regne á Varsovie”. Ingevolge de op het Patriarchaat ontvangen berichten bevindt zich in de Armenische vilayets in Azië geen enkel Armenier meer, en schat men, dat ten gevolge van moorderijen op groote schaal en vlucht waar dit mogelijk was, de Armenische bevolking van Turkije, die twee miljoen bedroeg tot één miljoen is samengesmolten, hoofdzakelijk vrouwen en jeugdige kinderen. De moorderijen zouden zijn en worden uitgevoerd door gendarmerie of wel door Kurdenbenden onder leiding evenwel van gendarmen. De mannen worden buiten de dorpen verzameld en daar omgebracht, de jonge vrouwen en huwbare meisjes verkracht en geroofd, de overige vrouwen en kinderen naar andere gewesten, dikwijls in de woestijn, getransporteerd, waar velen verhongeren. Twee bisschoppen werden omgebracht; de een opgehangen, op welke wijze de andere om het leven was gekomen was niet bekend.
Hieraan kan men een ongedateerd rapport van Van der Does toevoegen waarin hij berichtte over een ooggetuigenverslag van dhr. Von Rakowsky, een Hongaars onderdaan en Reichsratabgeortnete die door Perzië, Koerdistan en Afghanistan had gereisd en via Mesopotamië, Klein-Azië en Constantinopel was teruggekeerd:
Langs vele wegen in Mesopotamië trof de heer v. R[akovsky] plaatsen aan waar men de lijken van de Arm.[eense] vrouwen en kinderen begraven had. Deze lijken waren zo onvoldoende met aarde bedekt dat honden en wilde dieren deze met weinig moeite wegwerkten, de lijken verscheurden en gedeeltelijk hadden kunnen opeten. Ook trof hij menige lijken van vrouwen en kinderen aan, die niet begraven waren. Van geloofwaardige personen vernam hij dat den vrouwen en kinderen om van het lot der mannen niet te spreken, van honger en gebrek omgekomen of zelfs door hun bewakers gedood waren.
In Aleppo in de onmiddellijke nabijheid van het station trof hij ook zo’n verzamelgraf aan waar vele honderden vrouwen en kinderen, na gedood te zijn, waren begraven.
De wreedheden op hen begaan en de ellende door deze geleden overtrof volgens genoemde heer alles wat men zich denken kan, en wat daarover in C’pel [Constantinopel] gehoord heeft.
Allerlei besmettelijke ziekten, waaronder vooral vlektyfus heersten toen de heer v. R. daar reisde in Mesopotamië.
Het rapport van 1 september beschrijft ook een gesprek tussen Van der Does en de Duitse waarnemend ambassadeur Hohenlohe. Die laatste zou Van der Does hebben toevertrouwd dat ‘het uiterst moeilijk was zekerheid omtrent de bijzonderheden van alles wat in de Armenische vilayets plaats vindt te verkrijgen’ en had daarbij toegevoegd dat hij Van der Does niet ‘de verzekering durft te geven dat de Vicaris Generaal zich aan overdrijving had schuldig gemaakt’. Hohenlohe had ook beweerd dat hij ondertussen poogde de twijfel weg te nemen dat Duitsland zijn verantwoordelijkheid in deze zaak op zich nam, maar hij bleef onduidelijk op welke wijze hij dat zou doen.
De Duitse handelswijze werd duidelijk in het politieke rapport van 4 september 1915: de Duitse ambassadeur had de Grootvizier een memorandum overhandigd. Dit Franstalige memorandum was door Van der Does bij het rapport gevoegd. Het rapport maakt ook melding van een voorgaand memorandum dat door Wangenheim op 4 juli reeds overhandigd was. Naar van der Does’ inschatting kon ‘deze nota op zich zelf genomen niet veel er toe bijdragen om de Turksche Regeering van verdere gruweldaden te doen afzien en moet zij haar den indruk geven, dat het er der Ambassade slechts om te doen was zich tegen alle verantwoordelijkheid te vrijwaren’. Van der Does concludeerde verder dat de Duitsers niet bereid waren hun alliantie met het Ottomaanse Rijk in gevaar te brengen door de Armeense kwestie.
Een laatste rapport, gedateerd 26 oktober 1915 informeerde de Minister van Buitenlandse zaken over het overlijden van Baron von Wangenheim, die een dag eerder een beroerte had gekregen en nooit het bewustzijn herkregen had. Nogmaals benadrukte Van der Does, dat dit een groot verlies was voor alle buitenlanders en christenen in het Ottomaanse Rijk, omdat zijn ‘krachtdadige persoonlijkheid den Turkschen bewindslieden een zeker ontzag inboezemde en hij tot op zekere hoogde toch nog chauvinisme en fanatisme wist in toom te houden’.
Van der Does’ positieve mening staat in sterk contrast met anderen die met de Duitse ambassadeur te maken hadden gehad. Onder hen was de Amerikaanse Ambassadeur Henry Morgenthau. In zijn memoires, die zeker niet gevrijwaard zijn van een sterke anti-Turkse en anti-Duitse vooringenomenheid, beschreef hij Wangenheim’s handelswijze in de Armeense kwestie op een compleet andere wijze: ‘… as time went on, it became more and more evident that Wangenheim had no desire to stop the deportations’.
Morgenthau beschreef Wangenheim als een uiterst ambitieus individu. Hij concludeerde dat het Wangenheims taak was om er voor zorg te dragen dat Turkije aan Duitse zijde zou meestrijden, en merkte op: ‘Wangenheim believed that, should he succeed in accomplishing this task, he would reap the reward which for years had represented his final goal – the Chancelorship of the empire. His skill at establishing personal relations with the Turks gave him a great advantage over his rivals. Wangenheim had precisely that combination of force, persuasiveness, geniality, and brutality needed in dealing with the Turkish character’.
Helaas blijven de redenen voor Van der Does’ positieve opinie over Wangenheim onduidelijk. Wat een rol zou kunnen hebben gespeeld was dat de Duitse ambassadeur een van de belangrijkste informatiebronnen van de Nederlandse gezant was geweest. Dat is ook opgemerkt door Zürcher in zijn algemene evaluatie van Nederlandse bronnen over het Ottomaanse Rijk in de Eerste Wereldoorlog. Volgens hem waren de betrekkingen tussen de Nederlandse gezant en de Duitse ambassade zelfs zeer hartelijk geweest.
De Nederlandse diplomatieke documenten lijken het algemene historiografische discours, dat uitgaat van een daadwerkelijke Armeense genocide, te bevestigen: Allereerst vonden er massamoorden van Armenen plaats in de Oostelijke vilayets, vervolgens werden Armenen verdreven uit hun huizen en gedood, geschonden of gedeporteerd naar de Syrische woestijn, waar velen de hongerdood stierven.
Het rapport van 1 september 1915 spreekt over een systematisch beleid van deportaties, dat wanneer het wordt gelegd naast de algemeen geaccepteerde maatstaaf voor Genocides (het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van de Verenigde Naties uit 1948), een duidelijke indicatie geeft dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een genocide. Het is echter wel zo dat de Nederlandse rapporten, op zichzelf, onvoldoende zijn om die conclusie echt te kunnen trekken: de rapporten zijn te zeer gefragmenteerd en zijn onvoldoende om het vraagstuk over bronnen ten aanzien van de Armeense genocide op te lossen.
De Nederlandse bronnen zijn vooral gebaseerd op bronnen die in die discussie als omstreden worden aangemerkt. Het Armeense patriarchaat van Constantinopel zal ogenblikkelijk door tegenstanders van de genocide-stelling aan de kant worden geschoven vanwege de etnische herkomst. Ook blijken de Duitse ambassadeurs Von Wangenheim en Hohenlohe-Langenburg belangrijke bronnen. Dat maakt de Nederlandse bronnen kwetsbaar voor dezelfde kritiek die gebruikt wordt om Duitse bronnen als onbetrouwbaar te kenschetsen. Datzelfde kan ook gezegd worden over het reisverslag van Von Rakowsky.
Nederlandse bronnen moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid worden benaderd. Om te beginnen laat het dagboek van Westenenk een duidelijke koloniale en anti-Turkse vooringenomenheid zien. Ten tweede zijn de politieke rapportages van de Nederlandse gezant in Constantinopel zeer gefragmenteerd en niet bijzonder gedetailleerd. Een laatste probleem is dat uiteindelijk de Nederlandse bronnen gebaseerd zijn op bronnen die ze meteen vatbaar maken voor kritiek vanuit de beide kanten in het debat over de Armeense genocide. De Nederlandse gezant baseerde zich vooral op het Armeense patriarchaat in Constantinopel en de Duitse Ambassadeurs in het Ottomaanse Rijk. Beide bronnen zijn niet geheel boven elke verdenking verheven.
Alhoewel de Nederlandse bronnen op zichzelf de Armeense genocide niet bewijzen of ontkrachten, kunnen ze wel gebruikt worden als een extra informatiebron. We kunnen slechts hopen dat, met het verstrijken van de tijd, historici uit Turkije, Armenië, de Armeense diaspora en andere landen hun onderlinge verschillen kunnen overbruggen en tot overeenstemming kunnen komen. Die overeenstemming kan alleen bereikt worden als de historici het eens worden over hun bronnen.
Deze studie kan ook een inspiratiebron vormen voor onderzoek naar andere gerelateerde zaken. In het Nationaal archief liggen ook materialen die betrekking hebben op het specifieke Nederlandse beleid inzake de Armeense genocide. Ook die bronnen moeten worden gezien binnen de context van Nederlandse neutraliteitspolitiek. Tevens zijn er bronnen die verband houden met andere nationale aangelegenheden in het Ottomaanse Rijk, zo zijn er bijvoorbeeld documenten over de positie van Grieken en de onsuccesvolle poging van de Griekse regering om na de Eerste Wereldoorlog een Groot-Griekenland (het Megáli Idéa/Μεγάλη Ιδέα) te realiseren in Klein-Azië. Ook liggen er documenten over het tragische einde van die laatste episode: de brand van Smyrna in 1922 (in de archieven bevinden zich ook documenten uit het Nederlandse consulaat in die stad). Zo bezien kunnen Nederlandse bronnen ook interessante perspectieven bieden in andere vraagstukken.
Literatuur
Aerts, Remieg, e.a., Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland 1780-2012 (8ste druk; Amsterdam: Boom 2013).
Akçam, Taner, The Young Turks’ crime against humanity. The Armenian genocide and ethnic cleansing in the Ottoman Empire (Princeton, N.J.: Princeton University Press 2012) <http://public.eblib.com/choice/publicfullrecord.aspx?p=869206>.
Avedian, Vahagn, ‘The Armenian Genocide of 1915 from a Neutral Small State’s Perspective: Sweden’, Genocide Studies and Prevention Genocide Studies and Prevention 5 (2010) 323–340.
Bloxham, Great Game of Genocide. Imperialism, Nationalism, and the Destruction of the Ottoman Armenians (Oxford: Oxford University Press 2005) <http://www.oxfordscholarship.com/view/10.1093/acprof:oso/9780199273560.001.0001/acprof-9780199273560> [geraadpleegd 19 juni 2017].
Dadrian, Vahakn N., The history of the Armenian genocide : ethnic conflict from the Balkans to Anatolia to the Caucasus (Providence, R.I.: Berghahn Books 1995).
Davison, Roderic H., ‘The Armenian Crisis, 1912-1914’, The American Historical Review 53 (1948) 481–505.
van der Dussen, William J., ‘The Question of Armenian Reforms in 1913-1914’, Armenian Review 39 (1986) 11–28.
Hellema, Duco, Buitenlandse politiek van Nederland: de Nederlandse rol in de wereldpolitiek (3de druk; Utrecht: Spectrum 2006).
Moeyes, Paul, Buiten schot: Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (3de druk; Utrecht: Uitgeverij De Arbeiderspers 2014).
Morgenthau, Henry, Ambassador Morgenthau’s Story (Garden City, New York: Doubleday, Page & Company 1918). Ook verschenen als: Secrets of the Bosphorus (London: Hutchinson & Co 1918).
Rodogno, Davide, Human Rights and Crimes against Humanity: Against Massacre: Humanitarian Interventions in the Ottoman Empire (Princeton, NJ: Princeton University Press 2011).
Şükrü Hanioğlu, M., ‘The Second Constitutional Period, 1908?1918’, in: Resat Kasaba ed., The Cambridge History of Turkey (Cambridge: Cambridge University Press 2008) 62–111 <doi:10.1017/CHOL9780521620963.005>.
Üngör, Uğur Ümit, ‘Taner Akçam. The Young Turks’ Crime against Humanity: The Armenian Genocide and Ethnic Cleansing in the Ottoman Empire.’, The American Historical Review 117 (2012) 1703–1704 <doi:10.1093/ahr/117.5.1703>.
Yardley, Jim, en Sebnem Arsu, ‘Pope Calls Killings of Armenians “Genocide,” Provoking Turkish Anger’, The New York Times (2015) <http://www.nytimes.com/2015/04/13/world/europe/pope-calls-killings-of-armenians-genocide-provoking-turkish-anger.html>.
Zürcher, Erik-Jan, Turkey: A modern history (London: I.B. Tauris 2004) <http://public.eblib.com/choice/publicfullrecord.aspx?p=677174>.
---, ‘Welingelichte kringen? De berichtgeving van de Nederlandse ambassade in Istanbul tijdens de eerste wereldoorlog’, Sharqiyyât 1 (1988) 61–79.
Bronnen
Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden
-
21 Collectie L.C. Westenenk, inventarisnummer 15
-
Westenenk, L.C., Dagboek, bijgehouden in Armenië, 2 maart 1914 tot 3 december 1914. Met ingeplakte krantenknipsels en brieven. (1914)
-
Nationaal Archief (NL-HaNA), Den Haag
-
2.05.18 BUZA/Kabinetsarchief,
-
Inventarisnummer 605, Politieke berichten 1915 juli-dec
-
Inventarisnummer 664, Islamitisch karakter van de oorlog van Turkije tegen de Triple-Entente
-
Inventarisnummer 742, Stukken betreffende de Armeense nationale minderheid in Turkije en de Nederlandse bemoeienissen met het bestuur van Armenië en de Nederlandse bemoeienissen met het bestuur van Armenië
-
-
2.05.94 Gezantschap, Consulaat, Consulaat-generaal te Constantinopel/Istanboel (Turkije)
-
Inventarisnummer 457, Rapporten aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de politieke situatie in het Turkse Rijk 1914-1920
-
Inventarisnummer 467, Stukken betreffende de aanwezigheid van inspecteur-generaal in Armenië ter handhaving van het volkenrecht
-
Torley Duwel, C.L., Verslag over een reis naar Constantinopel in 1915 door Mr. C.L. Torley Duwel (1915)
-
Diverse folio’s
-
-
Westenenk, LC, (W. J. van der Dussen) vertaler, ‘Diary Concerning the Armenian Mission’, Armenian Review 39 (1986) 29–89.