Marcin Wicha, Dingen die ik niet heb weggegooid. Vertaling Charlotte Pothuizen (Koppernik, 2024)
ISBN: 978 90 833 8190 9
200 blz, prijs 22,50 euro
Kunsthistorica Gerdien Verschoor bespreekt Dingen die ik niet heb weggegooid van de Poolse auteur en grafisch ontwerper Marcin Wicha. ‘Niet voor niets werd [het boek] in Polen bedolven onder de literaire prijzen.’
Het is alweer jaren geleden dat de moeder van mijn toenmalige Poolse geliefde werd begraven. Tot onze verbijstering lag ze opgebaard onder een groot Mariabeeld. Maar de haren rezen ons pas echt te berge toen we haar ten grave droegen. Vanaf de wagen die haar kist naar het graf vervoerde schalde een luid Ave Maria. Niemand had eraan gedacht om deze optie door te strepen toen de uitvaart werd geregeld. Een Ave Maria voor een dame die de Holocaust had overleefd door in 1939 naar de Sovjet-Unie te vluchten, die na de pogroms in Kielce (1946) haar achternaam had veranderd, die nooit iemand zou zeggen dat ze Joods was, al had ze ‘iets wat waardige medeburgers beschreven als ehm’. ‘Het uiterlijk van iemand met, ehm, een bepaalde afkomst. Maar wat voor afkomst? Ehm. Pfff.’
Recensie door Gerdien Verschoor
De anekdote herhaalt zich bijna letterlijk in Dingen die ik niet heb weggegooid van de Poolse auteur en grafisch ontwerper Marcin Wicha. ‘En wat doen we met de muziek?’, vraagt de uitvaartbegeleider hem na het overlijden van zijn moeder. ‘Het is een seculiere ceremonie, maar hebben jullie iets tegen Ave Maria?’ Het is ook Wicha die de afkomst van zijn moeder door waardige burgers laat beschrijven als ‘Ehm. Pfff.’ Want Joods kon je in het naoorlogse Polen maar beter niet zijn.
‘Onbereikbare voorwerpen maken het mogelijk om ons verdriet te concentreren tot één vorm. Te beschrijven wat we missen’, schrijft Wicha. Zijn boek is een ode aan woorden, boeken en spullen waarvan na het overlijden van zijn moeder ‘een smal beekje over’ is. De ouders van Wicha kochten graag onnodige kleine voorwerpen: theepotjes, zakmessen, lampen, vulpennen, hun lievelingsthee, opblaasbare kussens, ruime toilettassen, allerlei andere handige gadgets die van pas konden komen op reis – wat vreemd was, want ze gingen nergens heen. En nu is het de zoon die de spullen moet opruimen. Van wie zijn ze als ze van niemand meer zijn, de verlaten dingen, dicht Ton van Deel ergens. Misschien zijn de dingen dan wel van onze herinneringen? Want dit is wat Wicha doet: in een zorgvuldige, minimalistische taal en in een lichtvoetige stijl schrijft hij de herinneringen op die het beekje aan voorwerpen bij hem oproepen.
Het zijn herinneringen aan een doortastende moeder, die nergens bang voor was ook al had ze een angststoornis, die niemand tot zwijgen kon brengen als ze iets wilde zeggen, die de woorden zo eerde dat ze het woord ‘alsof’ in principe afkeurde. Een Joodse moeder, die ‘kantoor hield op het onzichtbare puin van het getto’. Marcin Wicha groeide op tussen al die spullen die de familieverhalen vertelden, maar die vooral vertelden hoezeer er werd gezwegen. Want gezwegen werd er binnen de familie (‘iedereen die zich het herinnerde werd familie van mijn moeder’), waar halve verhalen rondgingen die nooit werden toegelicht: grappige advertenties in Joodse kranten (maar wie las die dan), een oom die zich laat ontvallen dat hij in kamp Miranda de Ebro heeft gezeten (maar daar verder niets over zegt). Moeder die tegen enig kind Marcin Wicha zegt: ‘Eén kind kan ik nog wel verbergen. Maar met twee zou ik me geen raad weten.’ Het Joods-zijn was overal, maar onderwerp van gesprek was het niet.
Een kookboek uit Rusland (de ouders van moeder overleefden daar de oorlog).
Een haveloos leerboek Engels (de emigratieplannen werden niet gerealiseerd).
Een doosje Amerikaanse suiker van de UNRRA, gevonden onderin een la, de verpakking is nooit opengemaakt (in 1946 gaven mensen elkaar zulke cadeaus).
Emma van Jane Austen dat door moeder werd gelezen met stapels appels en stapels papieren zakdoekjes, een boek als een waarschuwingssignaal, een gehesen zwarte vlag die niet veel goeds voorspelde over moeders stemming – het boek dat haar bij iedere depressie troost bracht. Bovendien waren die uren waarin daar, thuis, werd gelezen, de enige momenten van volmaakte rust. En alleen daar was het veilig. De allerveiligste plek om een gouden munt te bewaren. Voor de afperser.
Achterin Dingen die ik niet heb weggegooid heeft Wicha een lijst opgenomen van boeken die hij heeft gehouden, titels die door zijn eigen boek heen meanderen en de herinneringen aan zijn moeder oproepen. En in een van de voetnoten (vertaler Charlotte Pothuizen weet precies wanneer de Nederlandse lezer wat hulp nodig heeft en daarom voorzag ze het boek van een mooi notenapparaat) lezen we het gedicht Mijn trouwe taal van Czesław Miłosz in vertaling van Gerard Rasch: Mijn trouwe taal. / Ik heb je gediend./ Elke nacht zette ik mijn schoteltjes met kleuren voor je neer,/ zodat jij de berk, de sprinkhaan en de vink zou hebben, / bewaard in mijn geheugen. / dat duurde vele jaren./ Jij was mijn vaderland, er was geen ander.
Ook dat gedicht is een ode aan de moeder van Marcin Wicha en aan al die andere moeders in Polen die geen woorden hadden om hun geschiedenis met hun kinderen te delen. Niet voor niets werd Dingen die ik niet heb weggegooid in Polen bedolven onder de literaire prijzen.