Voor de reeks BINNENREIZEN vragen we alle redactieleden te vertellen over de boeken uit Midden en Oost-Europa die hen de quarantaine door helpen. Gaan we voor de apathie van Oblomow? Zitten we ondergronds met Dostojewski? Of is het juist tijd voor reizen, met Andrzej Stasiuk¸Witold Szablowski of A. den Doolaard?
Door Filip Bloem
Een oude man die in de trein zit en eindeloos voorleest uit een meer dan een eeuw oude reisgids. Het lijkt geen spannend gegeven, maar Jaroslav Rudiš weet er wel raad mee. Nu de grenzen zich sluiten biedt zijn recente roman Winterbergs letzte Reise een uitgelezen kans om op reis te gaan door Midden-Europa, dat door Corona weer voor even zo onbereikbaar is als voor 1989. De honderd jaar oude Winterberg -een gepensioneerde trambestuurder uit Berlijn- krijgt op zijn sterfbed opeens de geest en besluit met zijn verpleger Kraus op zoek te gaan naar sporen uit zijn verleden. Die voeren onder andere naar Winterbergs geboorteplaats Reichenberg -nu het Tsjechische Liberec- waar zijn vader het eerste crematorium van Oostenrijk-Hongarije bestierde. Cremeren was in het zwaar katholieke Habsburgse Rijk uit den boze, maar toen voorstanders van crematies naar de rechter stapte rolde er een typisch Habsburg compromis uit: ze mochten een crematorium bouwen, zo lang er maar geen lijken in gecremeerd werden.
Wie van dit soort absurditeiten geen genoeg kan krijgen, komt in Winterbergs letzte Reise ruimschoots aan zijn trekken. Winterbergs belangrijkste bagagestuk is een Baedeker reisgids van Oostenrijk-Hongarije uit 1913, waaruit hij dwangmatig hele passages hardop voorleest en vervlecht met oeverloze bespiegelingen. “Ja, ja, we rijden nu kort door Polen, Polen was hier vroeger natuurlijk niet, zo is het, met niets wordt in Europa zo gerommeld als met de grenzen, zo was het, zo is het, zo zal het zijn, ja, ja, soms denk ik dat de grenzen alleen maar bestaan zodat ze verschoven kunnen worden…… Ik weet wat u zeggen wil mijn beste meneer Kraus, krankzinnig, allemaal krankzinnig.”
De stijve Baedeker-citaten, vermengd met Winterbergs commentaar, hadden makkelijk een opstapje kunnen zijn naar nostalgische Habsburg-kitsch, maar zo makkelijk laat Rudiš zijn hoofdpersoon er niet vanaf komen. Op de roadtrip per spoor die langs plaatsen als Praag, Brno, Wenen en Zagreb voert, blijkt Winterbergs poging zijn eigen demonen te ontvluchten uiteindelijk tevergeefs. Achter al het gedweep met de wereld van voor 1914 gaat een leven schuil dat getekend is door de duistere kanten van de twintigste eeuw. En zoals altijd bij Rudiš lopen heden en verleden door elkaar heen, zoals de hotels uit Winterbergs Baedeker die vaak alle historische stormen blijken te hebben overleefd en -zij het onder andere naam- nog steeds bestaan.
Winterberg is veel -sommige lezers zullen zeggen ‘te veel’- aan het woord en valt vaak in herhalingen. Zijn stokpaardjes -de superioriteit van treinen boven bussen, de finesses van de slag bij Königgrätz uit 1866, het geheim van het Tsjechische bier, de genialiteit van de ingenieurs die de spoorwegen in de Alpen aanlegden- komen veelvuldig aan bod, in steeds net weer andere bewoordingen. Maar wie zich openstelt ervaart de haast hypnotiserende kracht van zijn schier eindeloze monologen, en laat de buitenwereld met Corona en al voor even ver achter zich.
Jaroslav Rudiš, Winterbergs letzte Reise (Luchterhand; München 2019) 544 p., ISBN: 978-3-630-87595-8