Over de dingen van Władysław Szlengel

Władysław Szlengel

Geschatte leestijd: 6 minuten

Voor De Parelduiker schreef Gerdien Verschoor een essay over een van haar ‘historische buren’ in Warschau: de Pools-Joodse dichter Władysław Szlengel (1912 of 1914-1943). Hij woonde vlakbij haar IJzerstraat, maar dan in een ander tijdperk. Wil je het volledige en mooi vormgegeven nummer van De Parelduiker op papier lezen? Je kunt het (jaargang 29, 2024, nummer 5) hier bestellen.

In de nazomer van 1990 verhuisde ik naar Warschau om aan mijn proefschrift over de Kapisten te werken. Centrale figuur van deze Poolse kunstenaarsgroep was Józef Czapski (1896-1993), die zijn leven lang dagboeken bijhield en een indrukwekkend oeuvre bij elkaar schreef, tekende en schilderde. Als officier kwam hij in de goelag terecht, waar hij lezingen gaf over Proust en Vermeer. Ternauwernood ontkwam hij aan de moorden van Katyń. Aan het einde van de oorlog belandde hij, doodziek door tyfus, in een ziekenhuis. Vanuit zijn bed keek hij naar de blauwe lucht alsof het een schilderij van Matisse was.

Door Gerdien Verschoor

Na de oorlog schilderde hij verder waar hij voor de oorlog was gebleven. Stillevens, landschappen, mensen. Sprankelende kleuren, losse penseelstreek, ongewone perspectieven. Daarover stond ik vaak te mijmeren achter mijn keukenraam, vijfhoog, met uitzicht over de IJzerstraat. Hoe is het mogelijk dat je zoveel schoonheid blijft schilderen als je zoveel hebt doorstaan? Op een ochtend werd ik ruw in mijn gemijmer gestoord door een groepje wegwerkers beneden me. Met drilboren braken ze het asfalt open. Later, toen de mannen waren verdwenen, liep ik langs de geulen in het wegdek. Een half verroeste vork was achteloos op de randen van het graafwerk neergelegd. Pas toen realiseerde ik me waar ik was komen te wonen: in het hart van het voormalige getto van Warschau.

De dingen

Vorken en lepels, vergieten en scherven, schoenen en restanten van speelgoed: nog steeds komen er voorwerpen uit de aarde onder het voormalige getto tevoorschijn. Ze worden opgegraven door archeologen of duiken bij bouwwerkzaamheden per toeval op. Anders dan toen ik aan de IJzerstraat woonde, worden ze sinds een aantal jaar door archeologen met gewijde nauwkeurigheid omringd en door musea gekoesterd. Haarspelden, inktpotjes en theeglazen hebben een bijna sacrale status gekregen. Voor vondsten die zijn gedaan op het terrein van de voormalige bunker aan de Miłastraat wordt een speciaal paviljoen gebouwd. De door een boomwortel omgroeide lepel is een van de iconisch beelden geworden van het Warschause Museum Polin voor de Geschiedenis van de Poolse Joden. Al die alledaagse voorwerpen zijn de doodstille getuigen van het peilloze drama dat zich hier, in deze buurt, heeft afgespeeld.

Een paar weken nadat ik de vork op de IJzerstraat had gezien, vond ik in een antiquariaat een bundel gedichten van Władysław Szlengel. In de bundel, Co czytałem umarłym (Wat ik voorlas aan de doden), zijn een aantal aangrijpende gedichten over zijn ervaringen in het getto van Warschau opgenomen. De vork van de IJzerstraat leek me rechtstreeks uit een van zijn verzen afkomstig, Rzeczy (De dingen), waarin duizenden spullen van de ene straat in het getto naar de andere worden gesleept en onderweg verloren gaan. Een gedicht over hoe de dingen hun eigenaars kunnen overleven en opnieuw kunnen beginnen. Door Szlengel te lezen werd hij bijna tastbaar aanwezig in de straten van mijn buurt. En terwijl ik over Czapski schreef en Szlengel las begon ik de verwantschap tussen beiden te zien: hoe ze in inktzwarte tijden bleven schilderen en schrijven om hun houding tot de wereld te bepalen.

Judenviertel

Al in de winter van 1939-1940 werden door de Duitse bezetter plannen ontwikkeld om een Judenviertel, een Jodenwijk, te stichten ten westen van het oude stadscentrum. Decennia eerder was juist daar het Joodse leven tot bloei gekomen. En nu, in de loop van 1940, werden 137.000 Warschause Joden die hier niet woonden, gedwongen hun huizen te verlaten en zich in het Judenviertel te vestigen. De 113.000 niet-Joodse Polen die er woonden, moesten vertrekken en elders in Warschau een heenkomen zoeken. Een kwart miljoen mensen raakte door deze volksverhuizing op drift. Op 16 november 1940 was de muur om het getto gereed en waren er meer dan 350.000 Joden afgesloten van de rest van de wereld: een derde van de Warschause bevolking. Ze waren bijeengedreven op een oppervlakte van drie vierkante kilometer – nog geen 3% van het grondgebied van hun stad. Het was het grootste getto van Europa.

De Chłodnastraat, die ik vanuit mijn keukenraam kon zien, sneed het getto van west naar oost doormidden. De straat was een belangrijke verkeersader en bleef daarom ‘arisch’ gebied, door muren van het getto afgesloten.

Ten noorden van de Chłodna lag het grote getto, ten zuiden het kleine. Gedurende enige tijd werden de getto’s met elkaar verbonden door een houten voetgangersbrug, die zich hoog boven de Chłodna verhief. Een ooggetuige noemde de brug de Jacobsladder. Daarbij had hij een droom van de oudtestamentische Jacob in gedachten. In die droom klimmen de engelen Gods op en dalen ze neder langs een ladder die tot in de hemel reikt.

Het grote getto werd na de opstand van 1943 door de nazi’s volledig in de as gelegd. Na de oorlog werd besloten een nieuwe wijk op het puin te bouwen: Muranów. Uit het kleine getto waren alle Joden al in 1942 weggevoerd. Hoewel de oorlog ook hier enorme schade aanrichtte, bleven er ongeveer dertig gebouwen gespaard. Deze ostańce, achterblijvers, markeerden het landschap van mijn Warschause jaren. Het waren huizen van donkerbruine baksteen, die soms op ruïnes leken.

Liedjesschrijver

In een van die huizen werd in 1912 of 1914 de dichter en liedjesschrijver Władysław Szlengel geboren. Opgegroeid tussen de rabbijnen, straatvechters, en kinderen die rondrenden op de binnenplaats, bracht hij in zijn geinige liedteksten de veelstemmigheid van zijn buurt tot leven. Hij was beroemd: iedere inwoner van Warschau kon zijn schlagers meezingen en zijn gedichten werden in tijdschriften gepubliceerd. Maar toen het antisemitisme in de jaren dertig steeds meer aan de oppervlakte kwam, werd zijn pen steeds giftiger. In het gedicht Nihil Novi uit 1937 gaf hij een lange opsomming van beschuldigingen die Joden al tweeduizend jaar te horen krijgen: ‘een litanie over nutteloosheid en slechtheid’ – ‘dat ik het water in de putten vergiftig / dat ik slecht weer meebreng / […] / dat ik uit heiligdommen gouden kruisen steel / om ze te bespugen en met modder te besmeuren / om ze later duur te verkopen / […] / dat ik kinderbloed met matses vermeng / en dat ik op iedere feestdag / bleke jongetjes steel / om hun dode ogen uit te steken’.

Het volledige essay van Gerdien Verschoor over Władysław Szlengel verscheen in De Parelduiker, jaargang 29, 2024, nummer 5.
Gerdien Verschoor
Over Gerdien Verschoor 5 Artikelen
Gerdien Verschoor is kunsthistoricus en auteur van romans en literaire non-fictie. Ook werkt ze als tekstschrijver en adviseur op het gebied van kunst, erfgoed en internationale samenwerking.