Guido Snel Huis voor het hiernamaals. Verhalen. De Arbeiderspers, 2016, 220p.
Op de cover van de verhalenbundel Huis voor het hiernamaals staat een precolumbiaans sculptuurtje afgebeeld dat gevonden werd in het Mexicaanse Guerrero. Auteur Guido Snel geeft daar duiding bij in de inleiding van zijn boek. De sculpturen, die nabij grafheuvels werden teruggevonden, lijken huizen voor te stellen met daarin doorgangen naar de eeuwigheid, verbindingen tussen het nu en het voorbije toen. Zo ook wil Snel verhalen schrijven, teksten die levens beschrijven, vasthouden, een brug slaan tussen toen en nu. Immers: scripta manent. Het zijn stuk voor stuk portretten van mensen die er voor de auteur toe doen: literaire collega’s, vrienden, passanten die onvergetelijk bleken, de bloedverwanten. Dat optekenen van levens verliep niet zonder slag of stoot, zo blijkt uit de voortdurende reflecties op het schrijfproces die in de teksten opduiken, ook alvast in de inleiding:
“Jarenlang zoek ik voor het verhaal van de levens van een aantal dierbaren en vrienden, echte of imaginaire, een alomvattend plot. Zo’n obsessieve zoektocht is natuurlijk gedoemd om te mislukken. Uiteindelijk valt elk van deze levens in delen uiteen, in stemmen, geruchten, verzuchtingen.” (p.10)
Recensie door Sven Peeters. Verschijnt ook op balkanboeken.blogspot.nl
Het boek, dat tegelijk een boeiende inkijk biedt in Snels eigen leven, zowel privé als professioneel, valt uiteen in twee grote delen: een reeks Joegoslavische reconstructies en een aantal verhalen omtrent Snels ouders en vooral Anna, de mentaal beperkte zus van de auteur.
‘Dossier Tausk’, het eerste hoofdstuk in de bundel, is een mooie illustratie van het schrijfproces bij biografische reconstructies. Eerst schrijft Snel een verhaal dat echt gebeurd zou kunnen zijn en vervolgens volgt daarvan een analyse en biografisch-wetenschappelijke verdieping: hoe is de schrijver tot dit verhaal gekomen? Dat levert een boeiend relaas op van de speurtocht naar de ware identiteit van Victor Tausk (1879-1919), pionier van de psychoanalyse, leerling van Freud, zelfmoordenaar en veel minder bekend geworden dan zijn leermeester met wie hij een gecompliceerde relatie had (net als met Lou Salomé, overigens!). Deze genoemde feiten en niet veel meer kan je lezen op Wikipedia; Snel gaat veel verder. Het could be-verhaal ‘Tausk aan zee’ voert ons in de eerste alinea’s naar Belgrado – ik ontwaar mooie zekerheden in het oeuvre van Snel: ook het eerste echte hoofdstuk van zijn vorige boek Naar Istanbul. Stadsverhalengids (2014), eveneens zeer autobiografisch en tevens zeer expliciet in ‘s schrijvers voor- en afkeur van menig auteur (cf. de ‘Lijst Personen’ achteraan), gaat over de Witte Stad, doch dit geheel terzijde. Daar redt Tausk, die tijdens WOI in de Servische hoofdstad komt werken als militair rechter, de eer van Frau Kosa. Zij op haar beurt nodigt hem uit – en geniet van Snels pen hier:
“Of ze hem het plezier wilde doen thee met hem te drinken, of een schnaps, wellicht in hotel Moskva? Ze schudde haar hoofd, snikte hoogst aandoenlijk. Het ontging hem niet, de verwachting in haar oogopslag. Een musje neergeslagen door regen, en ze liet zich maar wat graag oprapen. Of nee, een meeuw. Eerder Tsjechov dan Catullus. Of toch niet? In elk geval: ze ging liever naar huis, zei ze in haar Duits zonder lidwoorden en met rollende r. Of hij haar wilde begeleiden.” (p.15)
Dat en veel meer overpeinst Tausk terwijl hij op 28 juni 1916 op het Adriatische eiland Hvar aan een eettafel een brief zit te schrijven aan zijn zoon Marius. Snels Nederlands wordt in dit verhaal doorspekt met het Duits van de Habsburgse overheersers, het Italiaans van het oude Dalmatië en het Zuid-Slavisch van de lokale bevolking. Snel laat de lezer mee proeven van die mismas aan tongen. Lees de passage over de zeekomkommer, die wellicht niet toevallig opduikt, of beter: wordt opgedoken, in deze Freudiaanse context.
In het tweede verhaal over Tausk (‘De stilte van Tausk’) legt Snel uit hoe zijn zoektocht verliep naar de man die vergeten wilde worden en “waarom ik dan ook zo nodig over Tausk moet schrijven” (p.34). Het was namelijk een opdracht die Tausks kleindochter hem gegeven had. Daarmee was Snels nieuwsgierigheid gewekt. Harde details komen naar boven tijdens de speurtocht. Tegelijk grossiert de auteur in mooi geformuleerde bedenkingen over de historische achtergrond, namelijk de ondergang van het Habsburgse rijk – “Het was godverdomme om polyglot van te worden, dit vervloekte front.” (p.51) – en het ontstaan van nieuwe (romp-)staten – “Er worden nieuwe grenzen getrokken die de natuurlijke bedding van miljoenen levenslopen verleggen.” (p.39) Uiteindelijk zal Snel zijn bevindingen en het eerste Tausk-verhaal aan diens nabestaanden presenteren. Waarom heb je dit nu zo opgeschreven, luidt hun vraag, die sommige lezers zich misschien ook stellen. Snel: “Ik heb er geen goed antwoord op. Alleen dat het leven van hun grootvader onweerstaanbaar is.” (p.67)
In het tweede hoofdstuk van dit boek, ‘De Joegoslavische Apocalyps’, komt Snel als Joego-kenner aan het woord, eerst als de jonge student Servo-Kroatisch en later als vertaler. Hier komen grote Joegoslavische schrijvers aan het woord, passeren de oorlogsjaren negentig van de vorige eeuw, spreekt Snels passie voor de Zuid-Slavische regio. Op de eerste pagina noemt Snel zichzelf een “onwillige getuige en weifelende chroniqueur van die ongelukkige diaspora” (p.71). Let op alweer die twijfel: hoe moet de schrijver het allemaal optekenen? Mensen van zeer uiteenlopend pluimage passeren in deze verhalen de revue. Zo weet Snel het verhaal van de moord op het “gangstermeisje” Kasandra te reconstrueren met de hulp van “mevrouw Ljerka”, zijn vertaaldocente Servo-Kroatisch, bovendien de weduwe van de grote Nederlandse dichter F. (zoeken, oh lezer). Ljerka brengt Snel in het volgende verhaal ‘In de tombe van de dichter’ de Joego-beginselen bij en laat hem kennismaken met de Midden-Europese literatuur, met de grote, eertijds Joegoslavische schrijvers Miroslav Krleža en Danilo Kiš (die eerste zou Snel later vertalen). “Zij werd goeddeels hoogstpersoonlijk verantwoordelijk voor het einde van mijn leescrisis.” (p.82)
Begin jaren negentig stort Snel zich helemaal op de studie van de Servo-Kroatische taal, “een benaming die op dat moment ten dode was opgeschreven” (p.89). De oorlogen in Joegoslavië waren geëscaleerd en de Nederlandse VN-soldaten ter plaatse hadden tolken nodig. De jonge Snel, die na het vele lezen zelf wil gaan schrijven, wil ernaartoe. Niet zozeer uit vaderlandse plicht maar vooral op zoek naar een verhaal om er een boek over te kunnen schrijven. Uiteindelijk en post-Srebrenica zal hij het verhaal van iemand anders vertellen, of beter: vertalen. In het boek Briefkaarten uit het graf (2005) vertelt de Bosnische VN-tolk Emir Sugaljić het wraakroepende verhaal van de val van de Srebrenica-enclave. In een emotionele scène in het verhaal ‘Srebrenica’ betrapt Snel zich op de gedachte dat hij zelf daar had kunnen geweest zijn en dat hij zelf over die waanzinnige julimaand van 1995 een verhaal had kunnen geschreven hebben. Vervolgens geeft hij ook enkele aanzetten tot een mogelijk verhaal. Zo leest de lezer uiteindelijk deze tekst over een auteur die zijn eigen verhaal omringt met dat van anderen. Uiteraard staat het de lezer ook vrij om Snels roman Mr. Lugosi’s butler (2008) te lezen.
Het deel ‘De Joegoslavische Apocalyps’ sluit af met twee portretten. In ‘Het gezicht van het kwaad’ vertelt Snel hoe hij in het bloedhete Belgrado van 1998 een ijsje zit te eten, wanneer oorlogscrimineel Arkan voorbij komt gewandeld. Er volgt een reeks sterke anekdotes over deze wereldberuchte “Roofkat”. In ‘De laatste Joegoslavische schrijver’ portretteert Snel Danilo Kiš aan de hand van verhalen die anderen over hem vertelden en gaat Snel op zoek naar de échte Kiš. “Als een detective-biograaf stortte ik me op de kwestie.” (p.126) Op het einde van dit laatste Joegoslavische verhaal heeft Snel het ook over z’n gestorven vader. Daarmee is de brug gelegd naar het volgende luik van dit boek: hiernamaalshuizen voor de bloedverwanten, namelijk de ouders en de zus.
In deze tweede helft van het boek citeert Snel de bovengenoemde Kiš en maakt daarmee duidelijk waarom hij schrijft:
“Elke bijzonderheid, elk detail in je leven, alles wat jou van anderen onderscheidt en alles wat per definitie persoonlijk is, de ‘persoonlijke kenmerken’ in je identiteitsbewijs, een bult op je gezicht, een lichamelijk gebrek – dat alles heeft geen enkele betekenis zolang het niet in literatuur is omgezet.” (p.169)
En inderdaad, nog meer literair of universeel-menselijker zijn de verhalen die nu volgen. In ‘De veer op de hoed van Casanova’ is het uitgangspunt het recente overlijden van Snels vader. Droom- en gedachtenassociaties voeren de lezer langs het IJ, waar de auteur woont (woonde), waar we uitgebreid kennismaken met de rooflustige, moorddadige Messcherschmitt van het water: de reiger. Mooie observaties omtrent deze vliegende allesschranser worden afgewisseld met de rouwgevoelens van de vaderloze Snel die grijpt naar al te veel snoep in de eenzame nachtelijke uren. Én naar W.G. Sebald en Giacomo Casanova.
Een prachtig, enigszins surrealistisch maar tegelijk wrang verhaal is ‘Thuisvaart’. Snel kruipt hier op zijn racefiets, de rijdende straatveegvoertuigjes achterna want “die avond wilde ik de stad zien door de ogen van een straatveger” (p.155). Op die fiets keert hij terug naar het verleden en trapt hij zich, achternagezeten door de op wraak beluste straatvegers, uiteindelijk een nieuw leven binnen.
Wanneer in 2011 duidelijk wordt dat zijn moeder niet lang meer te leven heeft, zet Snel zich aan het schrijven, “over mijn ene zus, de dochter van mijn ouders die vanwege haar gebrek, haar handicap, altijd kind is gebleven” (p.169). Vijf verhalen over Anna zijn gebundeld onder de titel ‘De menselijke geest is een beslagen spiegel’. Hier wordt de uitdaging om Anna’s verhaal op te schrijven nog groter en voelt de chroniqueur zich onzekerder dan tevoren. Wat een film als Elle s’appelle Sabine (2007) wel kan, namelijk het visueel tonen van wat autisme is, is in een tekst veel moeilijker. Snel:
“Ik zat daar in het donker en dacht aan de bleke huid van mijn eigen zus die me zo lief is, zo kwetsbaar, maar ook altijd zo viezig, zo vettig. Altijd is er wel kwijl als ik Anna een kus geef of haar omhels. Hoe vertel je zoiets, hoe geef je zoiets weer? Als ik probeer te vertellen wie ze is en wat ze doet en hoe ze is en hoe het ooit allemaal was, doe ik dat in het volle besef dat er geen verhaal is.” (p.187)
Enkele pagina’s verder overweegt de auteur om zelf de medicatie te nemen die zijn zus al jaren neemt. Misschien gaan zijn hersenen dan werken zoals die van Anna, krijgt hij gelijkaardige gedachten als zijn zus. Maar dan zou het verhaal toch weer over hem gaan en niet over zijn zus. Omdat hij nooit kan doordringen tot zijn zus, kiest Snel vervolgens voor de fysieke benadering: “Het is daarom nuttiger om te beschrijven zoals ze werkelijk is.” (p.194) In ‘Collage’ duikt ‘s schrijvers zelfbedrog opnieuw op. Anna stuurt jaarlijks tijdens de feestdagen vanuit de inrichting waar ze verblijft trouw haar wenskaartjes op. Daaruit citeert Snel. Maar het is allemaal fictie, het zijn zelf geschreven leugentjes, conclusies van onmacht: “we zijn alleen maar met onszelf in gesprek, kijken bij ieder kaartje weer in de spiegel en zien dan ons eigen verlangen naar een sprekende en denkende zus.” (p.201) Er klinkt zelfs hier en daar wanhoop door omdat Snel keer op keer faalt:
“(…) juist ik die hier mijn zus wilde beschrijven zoals ze eigenlijk is, in haar wereld. Ik, die de onnavolgbare lijnen wilde schetsen die ze met haar vingers trekt, heb onbedoeld toch weer mijn eigen geschiedenis om haar heen gesponnen. En die heeft weinig of niets te maken met het wezen dat zich in het hart van mijn web niet eens gevangen weet.” (p.201)
Neen, het is geen falen. Want ondanks zijn twijfel heeft de auteur ons ondertussen een aangrijpende inkijk geboden in Anna’s wereld, de relaties tussen haar en haar ouders, met haar broer die haar eerlijk maar respectvol beschreven heeft. Nog één keer neemt Snel eerlijker dan ooit de pen op, “mijn scalpel”, in een hoofdstuk met een titel die er niet om liegt: ‘Het aandeel van mijn moeder’. Diep snijdend in het vlees van zijn ouders (in zijn eigen vlees dus) gaat hij op zoek naar de oorsprong van de ziekte van zijn zus. En keert hij terug naar de kinderjaren, toen “de medici logen, de priesters zwegen, mijn moeder voelde zich allengs schuldiger” (p.205), de jaren waarin zijn zus het gezin tot last was en hoe dat werd vergoelijkt. Hoe de hypocriete mythe van Anna’s schoonheid ontstond …
Snel is tegelijk getuige én rechter in de verhalen uit de bundel Huis voor het hiernamaals. Als lezer is hij getuige geweest van “de levens van een aantal dierbaren en vrienden, echte of imaginaire” en bracht hij hun verhaal telkens onder in zo’n precolumbiaans herinneringshuis. Als schrijver oordeelde hij eigenhandig wat hij in zo’n huis liet staan en wat hij wegliet. Maar daarbij speelt hij open kaart door de lezer deelachtig te maken aan zijn twijfel, zijn getalm, zijn wantrouwen voor de literaire taal die vals is (p.172). Hoe vals die taal ook moge zijn, Snel weet ze wel heel goed en mooi te hanteren in deze verhalen. Bovendien is het interessant om de bundel in z’n geheel te zien verschijnen als een synthese van de auteur zelf: zijn favoriete auteurs, de boeken die hij eerder zelf vertaalde, zijn Balkansteden, zijn Amsterdam, zijn bloed, vrienden, kennissen, zijn literaire Nederlands in dialoog met het Servo-Kroatisch, de voortdurende interactie van fictie en autobiografie. Een zeer genietbare synthese, inderdaad.